1890
Bron: Watergraafsmeer, eens een parel aan de kroon van Amsterdam
Auteur: Abel Antoon Kok (Dordrecht, 23 mei 1881 – Amsterdam, 15 april 1951) was een Nederlandse (restauratie)architect en een van de oprichters van de Erfgoedvereniging Heemschut in 1911. Als Heemschut in 1924 een eigen tijdschrift begint, is Kok de redacteur, secretaris en hij publiceert veel. Hij was onder meer de grondlegger van de bekende Heemschutserie in 1940 en schrijver van het eerste deel.

De heerlijkste plek was de Watergraafsmeer
De Amsterdammers maakten in hun schaarse vrije tijd lange wandelingen, langs het IJ, de Rietlanden, het Funen of de Kadijk. Of langs Zeeburg naar Muiden, maar de heerlijkste plek, de magneet, was de Meer, de Watergraafsmeer. Daar kon je schaatsen, daar waren vogels en bloemen, kikkervischjes, salamanders en waterslangetjes. En kon je ooievaars zien, terwijl je op het landgoed Rozenburg iets kon drinken. En daar waren ook stukken en brokken van oude huizen, die een geheimzinnige taal fluisterden. In de tijd van Napoleon moesten de Amsterdammers zoveel belasting betalen, dat ze hun bezittingen beter aan de huisknecht konden schenken dan het te behouden, wat ze dan ook deden. Niet dat ze hun heerlijk buitenverblijf in de Meer voor ’n appel en ’n ei van de hand deden aan menschen die ’t afbraken en de tuin tot weiland, de bomen tot hout maakten, zodat er slechts een enkel huis of ’n boerderij overbleef, wat geboomte en de pijplers van een dampoort met een naam erop, zoals de toegang tot de boerderij Voorland. De lusthof Watergraafsmeer was ten offer gevallen aan de Franse overheersing. Toch had de Meer bekoring en heel Amsterdam-Oost, dat toen grotendeels nog niet behoorde tot het grondgebied van de stad Amsterdam (maar van Nieuwer-Amstel).

Door de Muiderpoort en de hekkepoort
Uit de Plantage wandelde men door de Muiderpoort. Daar stond een zwart bordje, met witte letters: Velocipedes rechts houden. Dat was voor de heren die in jongenskleren, met een korte broek en een pet met brede klep, kwamen aanhollen op een hoog wiel met ‘kleintje erachter, groot lawaai makende wanneer ze op de keieren reden inplaats van op de platgetrapte voetpaden. Zo’n rollend ding heette toen in de wandeling een filesepé, later verkort tot fiets. Door de poort voerde de weg over de gewelfde oude vestingsbrug met een ophaal in ’t midden en aan de buitenzijde door de hekkepoort, waarvan de zware hekken steeds open stonden. Omdat de paardentram niet door de hekkepoort kon was daarnaast een houten brug voor de tram waarover men ook lopen mocht; alleen voor de soldaten uit de nabije kazerne stond er een bord dat ze uit de pas moesten lopen en voor de bijbehorende paarden dat ze stapvoets moesten gaan want in de pas of in galop dreunde teveel en dat zou gevaarlijk worden.
Een schone brug met hekkepoort ging teloor
Omdat twee bruggen te veel was en een brede brug nodig was, werd er één afgebroken doch juist de verkeerde. Daardoor ging er een schone brug met hekkepoort teloor, juist zo geschikt voor voetgangers en velocipedes en kwam de nieuwe brede midden voor de Muiderpoort, zodat die poort tot de knieën in de grond kwam en lelijk in de weg stond. Sedertdien gingen de velocipedes van en naar de Plantage niet meer door maar om de poort, allemaal aan één kant, heen en weer.

Afbraak hekkepoort
De afbraak van die mooie oude brug voor de Muiderpoort leverde de eerste tekening (1903) in de latere topografische atlas van de schrijver. De afbraak van de Hekkepoort leverde hem zijn eerste prijs in een prijsvraag voor het opmeten van een oud bouwwerk van het Genootschap Architectura et Amicitia.

Een nieuw stadsdeel met rechthoekige straten
Tegenover de hekkepoort van de Muiderpoort was hoog geboomte met roekennesten, het Muiderbos dat een waardige toegang vormde tot de begraafplaats (oude Oosterbegraafplaats). Bij de vest was een nieuw stadsdeel, met rechthoekige straten in een onregelmatige begrenzing, een frisse wijk waar zeekapiteins en stuurlieden woonden in de straten die genoemd waren naar de geschiedschrijvers Commelin, Wagenaar en Von Zesen, gekruist door Dapper, omgord door Pontanus, beëindigd door de mystieke Pieter Vlaming. Van Swinden was daar wat onwennig bij aan de straat welke slechts aan één zijde bebouwd was om aan de andere zijde een wijd uitzicht te geven over de weiden met op de achtergrond de bomen van het nieuwe gasthuis, het Burgerziekenhuis.

Domselaer en Oetewaal
Daar ging de jeugd stil voorbij, want lawaai paste daar niet, vooral niet als er een zieke gebracht werd in een rijtuig met ’n warme stoof erin. Vóór het ziekenhuis lag, diep in de polder, een straat zonder huizen, de Domselaerstraat, want Domselaer had men vroeger vergeten ondanks zijn dikke boek over Amsterdam. Voorbij het ziekenhuis en voor de Spoorbaan was nog zulk een lage straat die Noordstraat heette, wat we een fout vonden. Daarom zal het zijn dat die straat nu Oetewalerstraat heet wat weer fout is want als ’t om Oetewaal gaat moet ‘t dwarsstraat zijn.
Oosterpark in aanleg
Daar was rechts een park in aanleg, waarvoor de tuinarchitect Leonard Springer gekomen was, een park met slingerpaden, gestroomlijnde vijvers en een rustiek bruggetje, in tegenstelling met de prentjes van oude tuinen en met Frankendaal en Rozenburg in de Meer, waar alles recht was of met figuurtjes erin.

Limietpaal
In de Oetewalerweg, die op het naambordje reeds Linnaeusstraat heette, reed de paardentram, die ’s avonds naar huis ging in de remise, rechts van de weg, juist voor de plek waar een bruinganieten zuil stond met LIMIETPAAL erop, een ronde zuil met vierkant onder- en bovenstuk, het laatste een betwiste plek wanneer er iets te kijk was.

Spoorbomen
Dan kwamen de spoorbomen die altijd dicht waren wegens de lange goederentreinen en waar men, als ze eventjes opengingen, hollen moest en dan goed uitkijken want dan kwam van rechts de stoomtram die juist op dat ogenblik zoveel stoom uitblies dat een mist ontstond. Over de overweg links, in een groot en lelijk huis woonden de heilsoldaten.


De International Continental Gas Association
Dan kwam links de nieuwe gasfabriek, met de letters I.C.G.A. waarvan niemand behalve één jongetje de betekenis wist, omdat vader die mooie grote nieuwe gasfabriek gebouwd had, voor de Engelse wereldfirma John Air & Co., de International Continental Gas Association, want dat stond op de afbeeldingen die thuis aan de wand hingen bij de zwarte koppen van Jacob van Campen en Hendrik de Keyser, de eerste in sierlijke, doorkruiste eigengemaakte lijsten van Amerikaans grenenhout, de zwarte prenten met brede witte passepartout in zwarte lijstjes met verguld holletje. Die had vader thuis achtergelaten toen hij na voltooiing van de gasfabriek naar Portugees Afrika ging om daar een ander klusje te doen.
Bij die gasfabriek kregen de voorbijgangers veelal een stofje in ’t oog, soms in beide ogen, waarvoor de apotheker iets had; dat wist ieder en daarom was ‘ t niet zo erg.

Café De Warme Hand
Rechts, op de hoek van de Ringkade (nu Transvaalkade) was een café, de warme hand. Dat stond er niet op, maar zo heette het, met negatie van het menselijk drama dat die naam verwekte.
Wat was het geval: Op 20 juli 1814 werd in een boerderij aan de Ringdijk, tegenover het Rechthuis (dat stuk heet nu Linnaeuskade) een moord gepleegd. Terwijl de bewoners, Prickwinkel, naar de stad was, werd er ’s mogens om zes uur ingebroken. De dief verwondde de dienstbode Cornelia Grootenboer levensgevaarlijk, sloeg de boerin Petronella Ariënsen de schedel in, doodde haar achtjarige, oudste dochtertje en verwondde de beide andere dochtertjes van drie en vier jaar, waarvan het jongste kind aan haar verwondingen overleed.
De dader bleek de eenentwintigjarige Johann Heinrich Kemper te zijn, die afkomstig was uit Borglok, een dorpje in Hannover en die vroeger bij Prickwinkel als boerenknecht had gewerkt. Vóór zijn vlucht dronk hij, bezweet van de moordpartij, een glaasje in het koffiehuis op de hoek van de Oetewalerweg. Zijn hand had hij even op de toonbank gelegd en die liet een afdruk na. Later heette deze uitspanning dan ook: ‘De Warme Hand’.
De dader werd herkend en werd ter dood veroordeeld. Ga voor een uitgebreid verslag naar : De ijselijke moord aan de ringsloot

De Oetewalerbrug
Aan ’t einde van de Oetewalerweg was de Oetewalerbrug, een ophaalbrug, een gevaarlijk ding, want er kreeg een jongen eens een klap van waardoor hij heel zijn leven een opzij gericht oog behield. Op die plek was vroeger een gewelfde brug geweest met een hekpoort. De twee marmeren stenen van de pijlers ware te zien in ’t Rechthuis. Ze waren in de vorm van wapenschilden, een met het Amsterdamse wapen en de andere met een zwaan en W.G.M. erop. Die marmeren stukken zijn bij een antiquair in Den Haag terechtgekomen, helaas.

Het Rechthuis, een deftig bouwwerk
Over de brug, rechts, was ’t Rechthuis, een deftig bouwwerk met een politieagent ervoor en een erin. Die lui waren heel vriendelijk als je maar beleefd je petje afnam. Dan mochten we binnen kijken in de zaal waar de Heeren vergaderden en waar vroeger recht gesproken werd en waar een mooie schouw was met schilderijen en opschriften en ook een stokje van ’t gerecht. Dan vertelde die vriendelijke agent van den beul, dat we ervan rilden.
Brede weg en Bouwmaatschappij Linnaeuspark
Aan de overkant werden huizen gebouwd en daarachter een brede straat, die Breede weg heette. Daar kwamen hele rijen eentonige huizen. Omdat die straat laag lag, zodat de waterleiding dicht onder de straatstenen lag, was daar in de winter de waterleiding bevroren. Die huizen lieten alle water en wat ze verder kwijt raakten zomaar in de sloot erachter lopen, waardoor deze gevuld was met een zwarte brij met wit schuim erop. Voorbij die nieuwe buurt stond aan de Middenweg een groot bord met een landkaart erop in rode en groene kleuren, net een dambord en met grote letters erop: Bouwmaatschappij Linnaeuspark. Een park stond echter op dat bord niet.

Tuinbouwschool Linnaeus en Frankendaal
Aan de rechterkant kwam dan een groot bos. Dat behoorde bij de tuinbouwschool Linnaeus, wat verderop toegankelijk door een deftige Dampoort met het opschrift FRANKENDAAL. Later, toen daar schoolkameraadjes woonden, de jongens Zwart, mochten we daarin. Hun vader was oppertuinman van de stad. Zij woonden in het statige huis, waar we ook in mochten, door de dubbele deur op de stenen stoep met hekpalen. Van die stoep keek men tegen de rug van liggende beelden waar de beeldhouwer aan de achterzijde zijn naam ingehakt had, I. van Lochteren. Vader Zwart wees zijn jongens en ons op de mooie rechte lanen met zwaar geboomte en vertelde dat alles achter en opzij van het huis ook recht geweest was met hagen, maar dat ’t daar later alles krom gemaakt was.
Dan kwamen we bij de kluis van de heremiet. Zulk een vader was heerlijk want dat was thuis niet. Dan mochten we wandelen en kijken in de stadskwekerij en in de kassen, waar je nooit uitgekeken kwam.

Het eldorado Rozenburg
Een eind verder was de kruising van de Middenweg en de Kruislaan. Daar moest gekozen worden, links of rechts of rechtuit. Die keus was spoedig gemaakt, rechtuit, want daar was rechts het eldorado, Rozenburg, een deftige buitenplaats, zo maar toegankelijk, een statig huis, rechts een tuinmanswoning met stallen, een grote tuin met prachtige witte beelden.
Op een open plek waren wippen en schommels. Die werktuigen hadden minder belangstelling dan de tuin met de bomen, wilde planten en de vogels. Daar leerden we elkaar het onderscheid tussen een lijster en een merel, een roodstaartje en een meesje. Daar klopte de specht en koekkoekte de andere ongeziene vogel.

Op de pijlers stond Voorland
Nog wat verder, voorbij Rozenburg, links stonden stenen pijlers voor een dam. Een dam was van aarde met een gewelf eronder door, een brug van hout. Op de pijlers stond VOORLAND. Daarachter was een bomenlaan met in de verte een huis. Gingen we die laan in dan liet ver weg de boer zijn bassende hond los en gingen we langzaam weg want dat was veiliger dan hollen.

Meerkatten en Meerhonden
In de Meer waren veel honden, maar vooral veel katten. Dat was een bijzonder soort, tegelijk gestreept, gevlekt, met roodbruine, witte en zwarte onderdelen, geen twee dezelfde. Dat waren Meerkatten. De Haarlemmermeer had Meerhonden: dat was gekomen doordat niet zo erg lang geleden in de toen drooggemaakte Haarlemmermeer boeren van overal gekomen waren, die ieder een ander soort hond meegebracht hadden, welke tezamen de nieuwe soort hadden tot stand gebracht, honden van ongeveer 15 kilogram, want in de hondenwinkels in de stad ging dat bij ’t gewicht, wanneer de professor de Haarlemmermeerhonden liet kopen.
Via de Hartsvelderbrug naar Diemerbrug
Aan ’t einde van de Middenweg ging de weg omhoog naar de dijk, naar de Hartsvelderbrug, een houten ophaalbrug. Daar gingen we wel eens over naar Diemerbrug, een aanvallig dorpje en dan linksaf naar Oud-Diemen waar een begraafplaats was Gedenk te Sterven, waar de dode mensen uit de Meer heen werden gebracht om ze te begraven want dat mocht niet in de Meer.

Stoomgemaal
Gemeenlijk ging echter de wandeling vóór de Hartsvelderbrug linksaf omdat ’t daar meer buiten was dan rechts. Onder langs de dijk was een pad in ’t gras. Daar was bij afwisseling een oud huis met een bloementuin en bomen of een vergezicht over de weiden met vee. Tot de overweg dwong schuin tegen de dijk op te gaan. Die overweg was nooit gesloten.
Vlak over die overweg stond een stoomgemaal met een stoomketel en een machine, steenkolen en een ronde schoorsteen met ijzeren banden erom. In de ringvaart schuimde het water dat uit de Meer geslagen werd met een groot scheprad. Daarachter was een rechthoekig meer dat tot de Kruislaan doorliep. Verderop, laag in de polder stond een afgeknotte molen, waarin een boertje woonde. De brede sloot daarachter heette op de kaart de Oude Molentocht.

Een groot watergezicht, het Diep geheen
Dan boog de dijk naar links, om al spoedig een groot watergezicht te openen, het Diep geheten. Dat was daar een heerlijke plek. Daar mochten de jongens zwemmen want daar was een strand van zand. Daar leerden ze dat elkaar. Wie zwemmen kon ging halverweeg te water en nam de leerling op de armen en liet hem uitslaan met armen en benen net zolang tot hij ’t ook kon. De meisjes bleven in ’t gras aan de kant want die mochten niet zwemmen, van thuis niet, omdat zwemmen voor meisjes gevaarlijk was.
Links aan de overkant waren moerassige eilanden die alleen zwemmende te bereiken waren en waar grote gespikkelde eieren van watervogels geraapt werden en waar grote gespikkelde eieren van watervogels geraapt werden.

Gemeenlandshuis
Recht vooruit was juist een waterdijk gemaakt met een gat erin en daarachter nog een. Tussen die twee waterdijken was het nieuwe Merwedekanaal, waar soms schepen door kwamen. Door die gaten gezien lag, heel ver weg, over ’t water, geboomte en een groot huis. Daar woonden schoolkameraadjes Mels of van Mels, twee broertjes, wier vader Dijkgraaf was en waar we wel eens kwamen bij een wandeling langs Zeeburg. Daar stond aan de Zeedijk een deftig huis net als die brede aan de Herengracht, met de deur in ’t midden. Door die deur mochten we niet, wel opzij, de dijk af, waar aan de achterkant een verdieping later, nog een deur was. Binnenshuis was een witgeschuurde trap naar een brede marmeren gang en opzij een grote deftige kamer met een schouw en schilderijen net als in ’t Rechthuis in de Watergraafsmeer en heel anders dan in Frankendaal en in Rozenburg.

De kamers van de Heeren
Daar liet ons de jongens Mels vader de kamers zien van de Heeren en vertelde wat de grote borden met wapens waren. De wapens waren van de Heren die vroeger in het Bestuur waren geweest van het Hoogheemraadschap. Toen begrepen we meteen wat toch die stenen platen met wapens waren tegen de schuren onder aan de weg van de Zeeburgerdijk tegenover ’t huis Zeeburg, ook al stonden daar andere figuurtjes op de wapens en waren ze niet gekleurd. Zo waren vaders en ook politieagenten die zeker ook vaders waren. Want moeders weten daar niet van. Die weten weer heel andere dingen.
Zwemmen bij ’t Diep en Merwedekanaal
Op ’n keer toen we daar aan de ringdijk van de Watergraafsmeer bij ’t Diep aan ’t zwemmen waren bedacht een der jongens om door de gaten van de waterdijken van ’t Merwedekanaal te zwemmen naar dat hoge huis ver weg om ze daar te verrassen. Dat vond bijval en met vieren werd dat ondernomen. Eerst naar de eerste waterdijk met zeskante stenen. Daar uitgekeken of er niet net een stoomboot aankwam en toen naar de tweede dijk. Een der jongens durfde niet verder en bleef daar. De drie anderen staken van wal, naast elkaar, dat ze elkaar zien konden, nu eens zwemmend op de buik, dan eens op de rug, want dat konden we allebei.
Warm drinken bij het fornuis
Halverwege kwam er een boot aan, een roeiboot. Toen die dichtbij kwam zaten daar twee mannen in die naast elkaar zaten en ieder aan een riem trokken. Die boot kwam naar ons toe en daar mochten we in. De ene man was de jongens Mels vader, de andere de knecht, die anders altijd aan twee riemen trok met de Dijkgraaf op de luchtkist, want het was een ijzeren boot en die heeft een luchtkist, een houten boot niet. Die boot bracht ons naar het grote huis waar we in de keuken warm drinken kregen bij het fornuis.
Dat mochten we nooit meer doen
Een jongen had geen zwembroek aan maar dat zag niemand. De dame die daar was en de meid met ’n wit kapje op zeiden dat we dat nooit meer doen mochten omdat ’t Diep zo erg diep was. Toen bracht de ijzeren boot ons weer terug naar de ringdijk met de knecht aan twee riemen. Zo deden vaders want die knecht had ook jongens. Bij terugkomst lagen onze kleren nog in het gras en daarbij stond de boer van binnen de dijk op klompen en met een blauwe kiel en die praatte met de knecht. Zij kenden elkaar zeker.


De Kruislaan
Voorbij de zwemplek kwam onder aan de dijk de kruislaan uit. Daar werd de dijk weer minder breed. Daar lag binnen tegen de dijk een heuveltje en verder nog een. De boer die daar woonde zei dat daar vroeger molens op gestaan hadden.
Verder was er niet veel te kijk. Wel veel te beleven aan de knotwilgen langs de sloot en wat in de sloten was aan gedierte en waterplanten. Tot de spoorwegovergang. Daar gingen we heel kalm op om dan ineens rechtsaf te hollen over de planken tussen de spoorrails met achter ons de luid roepende spoorwegwachter. Dat was om de weg huiswaarts te bekorten langs het pad achterom de gasfabriek, waar, helemaal aan ’t andere einde, bij de Linnaeusstraat een houten bordje op een paal stond met Polderweg erop.
Vissen in de grote tochtsloot
Wanneer er woensdagmiddag een uitstapje gemaakt werd naar de Watergraafsmeer, dan moest over de Oetewalerbrug gekozen worden: zwemmen, vissen, salamanders of Rozenburg. Vissen gebeurde in de grote tochtsloot, rechts van de kruising van Middenweg en Kruislaan, waar de sloot erg breed was, waar voorns en baarzen waren en ook snoek die stil stond in ’t water en gestrikt moest worden, een grote kunst.
Boekjes over bloemen en planten
Dan ging ook wel eens een boekje mee, van Heukels van de planten en daaruit leerden we wat schermbloemen waren en leeuwenbekken. Of een boekje van Heimans en Thijsse waarin van alles stond van wat in en op ’t water leefde. Dat stond ook in een boekje van Jaspers. Dat waren allemaal schoolmeesters maar dat leerden wij niet op onze school.



Huis met de eenhoorn
De wandeling van de Oetewalerbrug naar rechts was heel anders. Daar was onder aan de dijk een echte weg met veel modder en veel huizen erlangs, oude en nieuwe, zo maar door elkaar. Halverwege was een grote steen in een huis, die we steeds weer moesten bekijken. Er stond een kleurig beest op, met één lange rechte hoorn rechtuit op de kop en kennelijk een stier. Daarbij stond dat ’t een eenhoorn was; dat was zóó wel te zien aan die hoorn.

Schollenburg
Een flink stuk verder ging links een doodlopende weg, de Schagerlaan, met een rommelig gedoe van oude huisjes en schuren en onvriendelijke mensen, tot ook daar een overweg kwam, waar rechter onder aan de dijk een poortje onderdoor ging, een tunnel met een halfcirkel bakstenen gewelf. Daar doorheen was ’t weer heel anders, net een stukje versleten stad met aan de overkant allemaal vissershuisjes en karen in het water, kisten met gaatjes waarin vis levend bewaard werd. Aan ’t eind op de hoek van de Weesperzijde was een café met een tuin dat Schollenburg heette, naar wij dachten wegens de vissers aan de overzijde, alhoewel die wel paling en voorn hadden maar geen schol.

In de tuin van dat café was een rij hokjes gescheiden door klimop met in elk een tafeltje en een bank. In elk hokje zaten veelal twee mensen en als de kelner kwam hoestte hij altijd voor hij zulk een hokje in ging. Hij droeg een wit kieltje opdat men hem bij avond goed zien kon en de mensen niet tegen hem op zouden lopen als hij iets bracht.

De Omval
Bij Schollenburg linksom vertoonde zich aan de overkant een eiland dat Omval heette, met paden en rommelige getimmerten. Er stond maar één deftig huis, de Hinde geheten, waar later een rijwielfabriek in was. Ook daar was een overweg, scheef over de weg, die vaak dicht was. Daarover was een saaie weg, hoog op de dijk, met een vergezicht over de Meer en aan de overzijde van de ringvaart, die daar breed was met schepen erin, de kalkmolens, waar schelpen tot kalk werden gebrand met turf.


Van Duivendrechtse brug tot Hartvelderbrug
Na een flinke wandeling kwam de Duivendrechtse brug waar niet veel te beleven was en dan een helemaal leeg stuk weg tot de Hartvelderbrug. Geen wonder dat die Westkant van de Watergraafsmeer minder in de belangstelling stond dan de Oostkant.

De Kruislaan met houten bruggetje
De Kruislaan van de kruising rechts was een eentonige laan met aan beide zijden bomen en een sloot, waar niet veel te beleven was, behalve bij het houten bruggetje in die weg, waar het goed vissen was. Links ging beter.
Het eerste stuk voorbij de ooievaars was ook vervelend maar dan kwam de geheimzinnige overwelfde doorgang door de spoordijk en daarachter het vissershuis, rechts van de weg met erachter een groot rechthoekig meer met in de verte het stoomgemaal. Daar mochten de jongens zwemmen, bij die visser, maar het was niet diep genoeg en het water was zo lauw en de grote hond, een zwarte Newfoundlander, bemoeide er zich teveel mee. Dat was ook geen echt meer maar een erg brede sloot, zeker gegraven toen de molens werden vervangen door het stoomgemaal.
Pinkster drie
Slechts eens in ’t jaar kreeg de Meer een gans ander aanzien. Dat was op Pinkster drie. Dan kwamen uit Amsterdam platte wagens met banken met mannen en vrouwen met papieren mutsen en kruiken jenever. Die deden eigenlijk niets. Alleen zingen en schreeuwen of ruzie maken en vechten.
In het onderschrift bij de laatste foto, de Kruislaan rond 1900, moet ‘watermolen’ uiteraard zijn ‘watertoren’.
Mooi en leuk verhaal!