Bron: onsamsterdam.nl
Carl Friedrich Utermöhlen (1858-1937) maakte elke ochtend rond zeven uur zijn ronde door de fabriek. Met vers opgestreken snor, in een witte jas en met het spreekwoordelijke Spaanse rietje in de hand. De succesvolle fabrikant van verbandstoffen gold als een strenge doch rechtvaardige werkgever.
“Langen tijd heb ik gezocht naar een geschikt terrein, dat ik tenslotte heb gevonden op de Weesperzijde,” zo schreef Carl Friedrich Utermöhlen, toen hij terugkeek op zijn leven. Op het nog vrijwel braakliggende terrein aan de Amstel ging aan het eind van de 19de eeuw een droom in vervulling voor de ondernemende fabrikant.
Als jochie van drie was hij in 1861 met zijn ouders vanuit het Duitse Oldenburg naar Nederland gekomen. Vader Heinrich Friedrich Utermöhlen was als muziek- en kapelmeester in Hoorn uitgegroeid tot een “eerbiedwaardig figuur”. Al zijn acht kinderen – ook de meisjes – gingen naar de Hoornse hbs en stuk voor stuk schopten ze het ver.
Juist Carl Friedrich (Fré in de wandeling) was niet zo’n studiehoofd: “Op de Hoogere Burgerschool bleef ik altijd in eene klasse twee jaar zitten en moest dan nog in de meeste vakken examen doen.” Hij wilde in het leger, maar na een opleiding van vier jaar concludeerde hij dat “ik voor een soldaat ten eenenmale totaal ongeschikt was”. Hij had het geluk dat zijn moeder hem zo nu en dan nog wat geld toestopte en dat hij bij zijn broer Willem in Amsterdam kon intrekken, toen hij helemaal platzak het leger de rug toekeerde.
Pakken verband
Het viel de bijna twintigjarige Fré Utermöhlen niet mee een baan te vinden, maar het geluk lachte hem toe toen broer Willem hem op een internationaal medisch congres in 1879 ntroduceerde bij de uitgever van een Duits tijdschrift als vertaler van de inleidingen. In een van de tijdschriften waarin een door hem vertaald artikel was gepubliceerd, las hij een advertentie van een Duitse verbandstoffenfabriek. “Dadelijk schreef ik daar heen en verzocht om de agentuur van hun fabriek voor Nederland en tevens om een monstercollectie van hun fabrikaten.”
Al snel kwam een positieve reactie en in januari 1880 bracht de post enkele pakken met verbandstoffen. Nog dezelfde avond trok hij de stoute schoenen aan en ging naar de Keizersgracht, waar hij de Amsterdamse hoogleraar Jan Tilanus wist te wonen. Die stond al bijna op het punt naar bed te gaan. Toch liet hij Utermöhlen binnen, zeker toen hij vernam dat Fré een broer was van de briljante student Willem, die zich onder zijn auspiciën verdiepte in de nieuwste inzichten rond wondbehandeling. Toen Fré tegen middernacht weer huiswaarts keerde, kon hij zijn geluk niet op: Tilanus had voor het Binnengasthuis een bestelling van 60 gulden gedaan. Utermöhlen: “Die nacht heb ik niet geslapen van opwinding over het geluk dat ik had gehad.”
Utermöhlen bleek een handelsman in hart en nieren. Hij wist ook het leger al snel te interesseren voor zijn geïmporteerde verbandmiddelen, maar ook leverde hij wijn aan de studentenhuizen en mosterd aan bekende Amsterdamse restaurants. Hij importeerde zelfs een grote partij ijs uit Scandinavië voor een progressieve kaasmaker uit Wieringerwaard. Met een flinke tegenzin zette hij zich zo nu en dan aan de boekhouding: een noodzakelijk kwaad in de ogen van de jonge, rusteloze ondernemer.
Dreunende persen
Helemaal zonder zorg was hij intussen niet. “Zou er niet iemand op het idee komen in Nederland te starten met de fabricage van verbandstoffen, nu de import steeds groter vormen aannam?” Utermöhlen nam zelf het initiatief. Van een Duitse leverancier nam hij de ‘farmaceutische technicus’ Victor Grosse over en in hartje Amsterdam, op het Spui, huurde hij een pand. Op de bovenverdieping werden de verbandstoffen klaar gestoomd, aan de straatzijde waren de producten te koop. Toen al bleek dat Utermöhlen een goede neus had voor reclame: de prijslijsten kregen een steeds professioneler uitstraling en het eigen merk van Utermöhlen & Co. werd in brede kring bekend.
De uitbreiding van de zaak betekende wel dat het bedrijf in rap tempo moest verhuizen. De verhuurders zagen het vaak al snel niet meer zitten, wanneer de zware persen dreunden in hun panden, terwijl de kleuren en geuren van de gebruikte chemicaliën ook niet ieders enthousiasme opriepen. In 1892 kwam de doorbraak: toen kon hij aan de Haarlemmer Houttuinen een pand huren, vijf verdiepingen hoog, maar met enige fantasie toch een bedrijfsgebouw.
“De eerste indruk, die men van het intern geheel verbouwde pand krijgt, is reinheid”, schreef Fréule Jeltje de Bosch Kemper in het populaire tijdschrift Eigen Haard. Ze was niet de enige dame uit min of meer deftige Amsterdamse kringen, die door Utermöhlen werd uitgenodigd. Ze berichtte vol bewondering over het productieproces, terwijl ze natuurlijk niet naliet te melden dat Utermöhlen zich intussen had omringd door enkele gerespecteerde adviseurs die bij wijze van spreken op elk verbandstuk dat de fabriek verliet eigenhandig een stempel zetten. “Waarom”, zo vroeg de fréule, “zou men dan in het buitenland zoeken wat nabij evengoed is te vinden?”
Aan de Haarlemmer Hout werd gewerkt aan een nieuw imago van de Nederlandse verbandmiddelenindustrie. In advertenties pronkte de ondernemer graag met de prijzen die hij met zijn producten won op binnen- en buitenlandse tentoonstellingen. En met de deskundigen die het kwaliteit bewaakten. Maar intussen bedacht Utermöhlen: “Door de uitbreiding der zaken, de ontwikkeling der wetenschap, bleek weldra dat deze fabriek te klein werd en niet meer beantwoordde aan de eischen die daaraan werden gesteld. Wilden wij veranderen, dan moest een fabriek worden gebouwd, geheel naar eigen opgave en getoetst aan de praktijk.”
Wensdroom aan de Amstel
Die nieuwe plek werd gevonden aan de Weesperzijde, waar architect G. van Looy soms met enige verbazing de wensen van zijn opdrachtgever beluisterde. Maar hij bouwde een prachtig pand aan de Amstel, waarvoor op 8 oktober 1896 de eerste steen werd gelegd. De Amsterdamse “kooplieden” en “autoriteiten op chirurgisch gebied” waren flink vertegenwoordigd. Het bleek al snel dat het een verstandig besluit was geweest achter het fabrieksterrein nog eens een flinke lap grond te claimen. De vraag naar diverse soorten verbandstoffen was bijna niet bij te benen. Al een jaar na de ingebruikname bleek het noodzakelijk het gebouw bijna te verdubbelen.
De verdieping van het gebouw was ingericht voor de directeur. In 1888 was hij getrouwd met Adriana (Jeanne) Sauerbier, telg uit een bekend geslacht van glashandelaren uit Rotterdam. Ze kregen twee kinderen: dochter Meta en zoon Jacques August Rudolf. Een van de vertrekken aan de Weesperzijde was ingericht als muziekkamer. Fré Utermöhlen verloochende zijn afkomst niet: hij was een begaafd musicus, die viool, cello en dwarsfluit speelde. En na de bouw van het Concertgebouw (mooi in de buurt) behoorde het echtpaar Utermöhlen tot de vaste bezoekers. Na afloop werden de sociale contacten graag aangehaald.
De volgende ochtend gold overigens weer het vaste ritueel van elke werkdag. Utermöhlen hield van discipline. Om half zeven stond zijn ontbijt klaar, een kwartier later werd de klok in de fabriek geluid. “Met vers opgestreken snor, in smetteloos witte jas en het spreekwoordelijk Spaanse rietje al in de hand”, zo vertelden ingewijden, maakte hij een eerste ronde door het hele bedrijf. Utermöhlen gold als een strenge, maar ook rechtvaardige werkgever. Er was dan ook bijzonder weinig verloop in het bedrijf, dat haast sinds mensenheugenis leunde op het dagelijkse toezicht van “directrice” Jo Dondorp, die als veertienjarig meisje al in dienst trad en gold als een vertrouwelinge van de werkelijke directeur.
Nieuwe aandeelhouders
Met de zaken ging het aan het eind van de 19de eeuw uitstekend. Steeds meer mensen zorgden voor een almaar stijgende omzet, niet in de laatste plaats omdat steeds meer legers in oorlog bestellingen plaatsen. Die golden vooral het door Utermöhlen ontworpen snelverband, dat de soldaten in hun borstzak meedroegen en waarmee ze zonodig hun eigen wonden konden verbinden. De vraag naar snelverband groeide zo sterk dat Utermöhlen het niet langer alleen kon bolwerken. Voor de noodzakelijke groei van het bedrijf had hij geld van andere ondernemers nodig, hoezeer hij ook gruwde bij de gedachte: “De financiën kwamen zoozeer in het gedrang dat het voortbestaan der zaak zonder toevoeging van een belangrijk kapitaal niet verzekerd was.”
Dus besprak hij met de invloedrijke Amsterdamse koopman Gustav Briegleb de mogelijkheden om de zaak in een naamloze vennootschap om te zetten, zodat er een scheiding tussen persoonlijk belang en bedrijfsvermogen zou komen. De mannen kwamen snel tot zaken. Briegleb werd de eerste president-commissaris. De N.V. fabriek van verbandstoffen voorheen Utermöhlen & Co. ging op 8 april 1898 van start met een maatschappelijk kapitaal van 500.000 gulden.
Men was volop bezig met de uitbreiding van de fabriek toen de voorzitter van het Rode Kruis, baron Van Hardenbroek, Utermöhlen verzocht om een spoedorder verbandmateriaal voor de Zuid-Afrikaanse Boerenoorlog. Dag en nacht werd er gewerkt en vlak voor de kerst van 1899 kon een volgeladen schip de kade van Amsterdam verlaten. Toen bleek pas wie de opdrachtgeefster was: de jonge koningin Wilhelmina. Ze was ingenomen met de geslaagde operatie en enkele maanden later bracht ze samen met haar moeder Emma een bezoek aan de fabriek. Een hoogtijdag, die mogelijk nog werd overtroffen door die van koninginnedag 1901, toen het verheugende bericht kwam dat het bedrijf “koninklijk” was verklaard. Zes jaar later werd Fré Utermöhlen benoemd als ridder in de orde van Oranje Nassau.
Investeren voor oorlog
De wereld stond in brand aan het begin van de 20ste eeuw. De Eerste Wereldoorlog bleek onafwendbaar. De legers stelden zich alvast in op de nieuwe krijg en investeerden volop in materieel. Utermöhlen gold als een belangrijke leverancier. De omzet van het bedrijf verdrievoudigde bijvoorbeeld van 1912 tot 1913: naar 1,8 miljoen gulden. De aandeelhouders wreven zich in de handen: jaarlijks kregen ze soms vijftien procent dividend uitgekeerd. De intussen gelouterde directeur – grootaandeelhouder ook – boerde goed mee en zijn dienstauto werd steeds luxueuzer.
Hetzelfde gold trouwens voor zijn zoon Jacques, die intussen was belast met de leiding van de wattenfabriek in Emst op de Veluwe. Toen de aanvoer van watten uit Duitsland stagneerde, had Utermöhlen daar een verouderd bedrijf gekocht en die omgebouwd tot een moderne fabriek. Hij mocht er graag zijn en bouwde er een prachtige villa als directeurswoning voor zijn zoon, die hij probeerde te pushen als zijn opvolger.
Want het werd duidelijk: het einde van Fré Utermöhlen naderde. Steeds vaker moest hij naar kuuroorden in Oostenrijk om nieuwe energie op te doen. En al maar meer mijmerde hij over vroeger: “Hoe dikwijls denk ik terug aan de beginperiode der zaak. Wat werkten wij toen met meer lust, juist omdat er hard, zeer hard moest worden aangepakt, gewroet, gestreden, zonder naar den tijd te vragen. Het spijt mij geen oogenblik dat ik van den grond af moest beginnen.”
Donkere wolken
In 1930 werd het gouden jubileum gevierd. De nieuwe president-commissaris, Pieter Gerbrand van Tienhoven, blies de loftrompet – vooral voor de intussen 71-jarige oprichter. De donkere wolken van de naderende crisis waren intussen zichtbaar – 1930 was het laatste jaar dat er nog een beperkte winst werd gemaakt. Tot overmaat van ramp: de fabriek in Emst werd door een brand voor een groot deel verwoest.
De dood van Carl Friedrich Utermöhlen op 10 november 1937 betekende het eind van een tijdperk. Onder begeleiding van muziek van Beethoven werd hij ten grave gedragen. Alle medewerkers liepen mee in de stoet naar begraafplaats Zorgvlied. Zijn werklust, zijn deernis met frontsoldaten, zijn liefde voor muziek en zijn warme interesse voor anderen, alles kwam nog eenmaal aan de orde in de bewogen uitvaartdienst.
Al heel snel na de dood van Utermöhlen werd duidelijk dat zijn zoon Jacques bepaald niet geschikt was als zijn opvolger. De commissarissen gaven hem een gouden handdruk en benoemden de briljante dr. Carel Schonebaum tot zijn opvolger. Hij moest het bedrijf de Tweede Wereldoorlog doorloodsen. Dat lukte, maar vlak na de bevrijding overleed hij. Zijn opvolger Theo de Maare werd derhalve de architect voor de toekomstvisie van koninklijke Utermöhlen: in 1955 werd een nieuw bedrijf aan de Molukkenstraat gebouwd. Daar bleef het onder een zeer gevarieerd economisch tij tot 1988.
Eind jaren tachtig werd de hele onderneming overgeplaatst naar het Friese Wolvega, waar de bouwgrond en de arbeidskracht goedkoper waren. Een succes werd het allerminst. Het aantal personeelsleden daalde van 350 naar 100 en het faillissement was nabij. Pas na overname door directeur Don van der Vat is het bedrijf weer opgebloeid. Vorig jaar werd in Wolvega een moderne, nieuwe fabriek gebouwd.
En de monumentale vestiging aan de Amstel? Daar is al weer sinds vele jaren het hoofdkantoor van de Amsterdamse brandweer gevestigd.
Geef een reactie