1854
Bron: 350 Jaar Watergraafsmeer van J.H. Kruizinga
Werd er in de 17e en 18e eeuw een misdadiger in de Meer gepakt, dan werd hij in de kelder onder het Rechthuis of ‘in de boeyen’ van het Stadhuis in Amsterdam opgesloten.
De baljuw nam een voorlopig verhoor af. Binnen vier dagen vond officieel verhoor plaats door twee schepenen. Getuigen werden zelden gevraagd of gehoord. In de zogenaamde Confessieboeken werden de verhoren zorgvuldig opgetekend.
Verschillende manieren van straffen
Men had in die tijd verschillende manieren van straffen. De lichtste was het op water en brood zetten, de zwaarste was onthoofding. Hiertussen lagen verbanning, geseling, opsluiting in het Tuchthuis, op de kaak zetten, brandmerking en ophanging.
De ‘beul van Haarlem’
Het ter dood brengen geschiedde door een officieel door de regering aangestelde beul. De ‘beul van Haarlem’, die vaak in de Meer zijn ambacht uitoefende, kreeg voor het executeren van elke misdadiger een stoop (2 ½ liter) wijn, een paar handschoenen en zes gulden. Voor reiskosten mocht hij per dag drie gulden in rekening brengen en voor wagenhuur (‘verplaatsingskosten’) twaalf stuivers per mijl. Moest het lichaam na de terechtstelling op het galgenveld in de Volewijk op een rad worden gelegd en het hoofd op een staak geplaatst worden, dan kreeg hij ‘halve justitie’, dat is drie gulden. Voorts kreeg hij elk jaar een nieuwe mantel.
Wilt u enkele voorbeelden?
De Confessieboeken vermelden voor Watergraafsmeer o.a. de volgende gevallen:
► Op 6 juli 1693 werd de tweeënvijftigjarige Jan Simonsz. van Amsterdam, varentman, met Allerheiligen hier gekomen, wegens het stelen en slachten van nuchtere kalveren ter dood veroordeeld. Hij had getracht de bouten te verkopen aan de heer François de Vicq, n.b. baljuw van Watergraafsmeer. Hij liep lelijk tegen de lamp en enkele dagen later hoorde hij op het Rechthuis het volgende voorlezen:
‘Edelachtbaren,
Mijne Heren van den Gerechte van de Watergraafsmeer, gehoort den criminelen eisch van Ed. Heer François de Vicq, Baljuw, condemneren Jan Simonsz. met de koorde gestraft te worden dat er de doot navolght gelijk alles breeder en nader kan worden gesien uyt de Sententie hier na van woorde tot woorde geregistreert. Actium als boven (6 Juli 1693).
► Jannetje Thomas van Mook, oud vijfentwintig jaar, ‘gedient hebbende’ bij Rijk Pietersz. In de Watergraafsmeer, stal, toen de zuster van Rijk Pietersz. uit melken was en de knecht ‘te bedde’ lag de linnenkast leeg, te weten:
drie rokken, drie schorten, een jak, twee paar kousen, een rijglijf, een boekje met zilverbeslag, een zilveren oorijzer, een ‘hembt-rok met silvere knoopen’, vijf hemden, vijf schorteldoeken, een borstrok, een paar mouwen, zeven neusdoeken, vier kroplappen (servetten), zestien mutsen, en een paar pandanten.
Zij werd op 29 oktober 1700 veroordeeld om aan de kaak te staan met een brief op de borst waarop stond ‘HuysDievegh’. Daarna werd zij binnenskamers gegeseld en voor zes jaren uit de Meer verbannen.
► Op 4 mei 1714 stal Claes Huysman, van Altena, varensgezel, oud 23 jaar, uit een buitenplaats aan de Kruislaan een gouden ring. Tijdens deze bezigheid werd hij gestoord door een 13-jarig meisje, dat hij, evenals een 2-jarig jongetje, in de stal vermoordde. Nadat hij zich nog twintig gulden en een zilveren lepel had toegeëigend, vluchtte hij vandaar naar Hamburg.
Er werd een premie van tweehonderd gulden uitgeloofd voor wie aanwijzingen omtrent de vermoedelijke dader kon geven. Zijn signalement werd aan alle Rechthuizen aangeplakt. Op aanwijzing van Grietje Schrijvers toog men naar Hamburg en kon men hem aldaar in een kroeg arresteren.
Toen hij in Watergraafsmeer teruggebracht was, werd hij op 13 augustus 1718 voor het Rechthuis ter dood gebracht. Hij werd: ‘Voor ’t Regthuis op ’t schavot op een kruis gelegd, ter halver dood gewurgt, van onderen af geradbraakt, zijn hoofd met een bijl afgeslagen en op zijn lichaam gelegd tot aan de waterkant gesleept en naar de Vogelwijk gebracht, om aldaar op een radt en zijn hoofd op een pen geset te worden om door de Lugt en gevogelte des hemels verteerd te worden.’
► Johann Heinricht Kemper viel de twijfelachtige eer te beurt de laatste gehangene van Amsterdam te zijn. Dat was op 22 november 1854. Op 20 juli 1854 werd in een boerderij aan de Ringdijk, tegenover het Rechthuis (thans Linnaeuskade) een moord gepleegd, die in die dagen veel stof deed opwaaien. Het betreft hier over de toendertijd in heel Amsterdam beruchte ‘moord aan de Oeterwalerweg’.
Terwijl de bewoner, Prickwinkel, naar de stad was, werd er ’s morgens om zes uur ingebroken. De dief verwondde de dienstbode Cornelia Grootenboer levensgevaarlijk, sloeg de boerin Petronella Ariënsen de schedel in, doodde haar achtjarige, oudste dochtertje en verwondde de beide andere dochtertjes van drie en vier jaar, waarvan het jongste aan haar verwondingen overleed.
De dader bleek de eenentwintigjarige Johann Heinrich Kemper te zijn, die afkomstig was uit Borglok, een dorpje in Hannover en die vroeger bij Prickwinkel als boerenknecht had gewerkt. Vóór zijn vlucht dronk hij, bezweet van de moordpartij, een glaasje in het koffiehuis op de hoek van de Oetewalerweg (thans Linnaeusstraat). Zijn hand had hij even op de toonbank gelegd en die liet een afdruk na. Later heette deze uitspanning dan ook ‘De Warme Hand’. Die afdruk en het feit dat hij ogenblikkelijk door Prickwinkel als de dader werd herkend waren de oorzaak dat men Kemper, die reeds via Den Helder in Londen aangekomen was, daar kon arresteren. Inspecteur J. Blanket van de Amsterdamse Recherche kwam de eer en ƒ 300,– beloning toe, voor zijn snel en succesvol speurwerk.
Kemper werd ter dood veroordeeld en het gratieverzoek werd afgewezen. Hij was de laatste gehangene van Amsterdam. In 1870 werd de doodstraf afgeschaft.
Voor een meer uitgebreid verslag van deze zaak ga naar de ijselijke moord
Geef een reactie